Hoge Raad zet artikel over verjaring buitenspel. Pensioen moet alsnog verdeeld worden.

27 augustus 2015 | Alle artikelen

Het is niet de eerste keer dat ex-echtelieden bij de echtscheiding geen afspraken maken over de verdeling van pensioenaanspraken. Het is het ook niet de eerste keer dat er verschil van mening is over het al dan niet verjaren van de verdeling van pensioenaanspraken. Die twee situaties kwamen samen in een arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015.

Het opmerkelijke aan dit arrest is dat de Hoge Raad art. 3:178 en 3:179 lid 2 BW aan elkaar verbindt, waarmee feitelijk de werking, in dit arrest, van de verjaringstermijn buitenspel wordt gezet.

De casus
De man en de vrouw waren in gemeenschap van goederen gehuwd en scheidden na 10 jaar in 1991. In het echtscheidingsconvenant wordt niets over de pensioenaanspraken beschreven. Op 6 april 2011 gaat de man met pensioen en ontvangt o.m. een pensioenuitkering van het ABP. Op 10 augustus 2011 maakt de vrouw aanspraak op verrekening van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. De man gaat in verweer met een beroep op art. 3:179 lid 2 BW en stelt daarmee dat de vordering aan verjaring onderhevig is. De rechtbank en daarna het hof stellen de man in het gelijk. De Hoge Raad denkt daar anders over.

Boedel niet geheel verdeeld: “geen overgeslagen goed”Scheiding
Man en vrouw zijn het erover eens dat sinds de echtscheiding definitief is, er 20 jaar zijn verstreken en dat er destijds niets is vastgelegd over de verdeling van de pensioenaanspraken. De vrouw stelt dat er slechts sprake is geweest van gedeeltelijke verdeling. Om haar punt nog wat duidelijker te maken stelt de vrouw: “in 1991 heeft geen verdeling van de algehele gemeenschap van goederen van partijen  plaatsgevonden, maar is destijds in de akte van scheiding en deling (…) alleen de woning, de overwaarde van de woning en de hypothecaire schuld betrokken”. De vrouw meent dat haar vordering daarom niet moet worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, waarvoor de wettelijke verjaringstermijn ex artikel 3:306 BW van twintig jaren geldt. Als de pensioenaanspraken niet als overgeslagen goed aangemerkt worden, wordt verjaring buitenspel gezet.

Onjuiste rechtsopvatting
In het arrest stelt de Hoge Raad: “Ook een dergelijke vordering tot nadere verdeling (art. 3:179 lid 2 BW) is een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:178 lid 1 BW en uit dien hoofde dus niet aan verjaring onderhevig. Daarbij is niet van belang of het desbetreffende goed opzettelijk of onbedoeld is overgeslagen. Het verweer van de man dat de vordering van de vrouw tot verrekening van de pensioenrechten is verjaard, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.” Daarmee verwerpt de Hoge Raad het verweer van de man en het vonnis van het hof.

Is de toon gezet?
De vraag is of met dit arrest art. 3:179 lid 2 BW nog betekenis heeft in die gevallen waarin geen verjaring van pensioenbij de echtscheiding opzettelijk of onbedoeld niets is beschreven over de verdeling van pensioen. Is daarbij van belang dat de pensioenaanspraken het enige overgeslagen goed zijn? Volgens onze uitleg van het arrest stelt de Hoge Raad hier duidelijk art. 3:179 lid 2 BW ondergeschikt aan, zelfs misschien in betekenis als onderdeel van art. 3:178 BW.

Als daarmee de toon is gezet, dan zijn wij benieuwd of bij de verdeling van pensioenaanspraken ingeval van echtscheiding, beroepen hierna op verjaring, nog kans van slagen hebben. Ons advies is om in ieder geval de verdeling van de pensioenaanspraken te bespreken en vast te leggen als echtelieden besluiten uit elkaar te gaan.

© 2004 - 2024 - Mollema Pensioen Consultancy.
Ontwikkeld door Convident